De laatste dorpsdokter


Ton van der Kroon stopt na 33 jaar met zijn huisartsenpraktijk in Amsterdam-West. Tot grote spijt van zijn patiënten. Want waar vind je nog zo’n dokter “die tegen jou praat in plaats van tegen een computerscherm”.

december 2007

Een struise Arubaanse patiënt heeft hem zojuist haar huis op de Antillen aangeboden. “Hij kan op vakantie komen wanneer hij wil, alleen zijn ticket moet-ie zelf betalen, hoor.” Een uur heeft ze in de rij gestaan om van “de dokter” afscheid te nemen. Aan de stroom bezoekers voor huisarts Van der Kroon leek geen eind te komen. En hij had nog wel in de uitnodiging gezet: “U hoeft op de receptie niet te wachten in de rij, wij komen elkaar daar wel tegen.” Maar het risico om verloren te gaan in de massa, dat wilde niemand lopen. Dus stonden ze toch in de rij, de patiënten uit Amsterdam-West. En de dokter ontving ze evengoed hartelijk en wist van hen allen direct de naam. Voor iedereen nam hij de tijd. Zoals hij dat 35 jaar lang gewend was te doen. 

“Ik heb me voor iedere patiënt altijd honderd procent ingezet”, beaamt Ton van der Kroon (61) een paar dagen later vanachter zijn bureau. “Zo zit ik in elkaar. Maar vorig jaar had ik voor het eerst het gevoel dat ik op mijn tenen moest lopen. Ik heb nog overwogen om de praktijk met een collega te gaan delen, maar ik ben niet geschikt voor ‘half werk’. Het klinkt misschien arrogant, maar ik weet heel veel. Mijn medische kennis op peil houden heb ik nooit als een straf ervaren. Ik las tien medische tijdschriften. Ik realiseerde me: die stoel moet bezet worden door mij, niet deels door een ander. Maar het emmertje is vol, zo simpel is het.”

Dus stopt Van der Kroon er maar liever helemaal mee. Tot spijt van veel patiënten. “Want”, aldus een bezoeker tijdens de receptie, “waar vind je tegenwoordig nog een huisarts die zo zorgvuldig, zo deskundig en zo betrokken is? Die bij je thuis komt als het nodig is? Die je ‘s ochtends vroeg, als hij op het punt staat de straat uit te rijden om op vakantie te gaan, nog even om een receptje kunt vragen. Die tegen jou praat in plaats van tegen een computerscherm?”

Ton van der Kroon is zoon van een melkboer uit de Jordaan. Na schooltijd brengt hij melk rond met de bakfiets. Het is in de jaren vijftig, de welvaart heeft nog niet toegeslagen. “Als je een flesje met slagroom te pletter liet vallen, was je de winst van de hele dag kwijt.” Tijdens zijn studie helpt hij in de winkel, studeren doet hij ‘s nachts. “De buurtwinkel had iets van een artsenpraktijk. Elke dag hoorde je verhalen van mensen, de mooie dingen maar ook de problemen waar ze mee kampten. Je leefde met elkaar mee. Het ging niet alleen om zuivel, het ging ook om het contact. Dat contact heb ik later als huisarts ook altijd heel belangrijk gevonden.”

Vol overtuiging kiest hij voor het huisartsenbestaan. “Al op de middelbare school was ik gefascineerd door het menselijk lichaam. Ik heb het lichaam altijd beschouwd als iets magisch. Waar dient een huid toe? Als je slikt, waar blijft het eten dan? En waarom komt het er aan de andere kant weer uit zoals het eruit komt? Wat gebeurt er onderweg?”

Maar wat hem vooral al jong doet besluiten om huisarts te worden is zijn grote voorbeeld, de huisarts van zijn ouders. “Als jongetje van vijf maakte hij diepe indruk op me. Mijn vader was erg ziek. De dokter kwam op huisbezoek, rommelde wat in zijn tasje en na een tijdje knapte mijn vader op. Ik vond het een wonder. Toen ik eenmaal zelf huisarts was, heb ik veel voor de arts van mijn ouders waargenomen en we hebben altijd contact gehouden. Toen mijn moeder overleed – hij was toen al in de tachtig – kwam hij zelfs op haar begrafenis. Opeens stond hij voor me.” Van der Kroon slikt en is even stil.

Na zijn studie medicijnen trouwt Van der Kroon en gaat in militaire dienst. Als arts mag hij ‘s avonds en in de weekenden naar huis. Tijdens de vakanties neemt hij waar in de Jordaan. Er is veel woningnood. Zijn vrouw en hij wonen in bij zijn ouders, boven de melkwinkel. “Buurtbewoners wisten dat we woonruimte zochten en op een dag kwam er een etagewoning verderop in de straat vrij. Er stonden mensen klaar om er illegaal in te trekken. Maar buurtbewoners waren hun voor: opzouten, zeiden ze, hier wonen al mensen. Mieke en ik waren naar het strand en wisten van niets. Toen we thuiskwamen, hadden we een woning, gekraakt door de buren.”

Na twee jaar betrekt het echtpaar een pand aan de Hoofdweg waar Van der Kroon 33 jaar lang een eigen huisartsenpraktijk zal voeren. Niet in een maatschap maar gewoon in zijn eentje, aan huis, waar hij woont met zijn vrouw en later twee kinderen. Elke ochtend houdt hij inloopspreekuur. Patiënten kunnen een nummertje trekken; achterop de nummertjes schrijft Van der Kroon een tijdstip. Wie binnenkomt, weet dan ongeveer wanneer hij aan de beurt is en kan eventueel nog even naar huis of een boodschapje doen. Want “waarom zou je mensen onnodig laten wachten?”

Heldere diagnostiek en echte aandacht noemen zijn patiënten als belangrijkste eigenschappen. “Als je vertelde wat er mankeerde, wist hij meteen van de hoed en de rand”, zegt een vrouw die net als de andere receptiegangers drie zoenen ter afscheid heeft gekregen. “En hij nam de tijd voor je. Niet overdreven, maar precies genoeg. Ik voelde me altijd gehoord en begrepen.”

“Hij zei ook altijd waar het op stond”, herinnert een oudere vrouw zich. “Ik was eens voor een gebroken handwortelbeentje bij een specialist. Die zag dat ik twee kromme pinken had, maar die had ik als kind al. Hij zei dat ik me daaraan moest laten opereren. Toen ik dat besprak met Van der Kroon, vroeg hij mij: ‘Heb je er last van?’ ‘Nee’, zei ik. ‘Niks aan laten doen’, was zijn advies, ‘specialisten willen nu eenmaal graag snijden.’ Ik heb het zo gelaten en daar heb ik nooit spijt van gehad.”

Miskleunen waren er natuurlijk ook. Van der Kroon herinnert zich een kortademige patiënt bij wie hij op huisbezoek was geweest. In de veronderstelling dat de situatie niet zo ernstig was, was hij weer gegaan. Na een half uur werd hij gebeld door de echtgenote: haar man had een hartaanval gehad en was overleden. “Ik bleef er bijna zelf in. De volgende dag ben ik naar ze toe gegaan. In een huiskamer vol familieleden heb ik gezegd dat ik de situatie verkeerd had ingeschat en ik heb mijn excuses gemaakt. Het was het minste wat ik kon doen.”

Ook op andere emotionele momenten toonde hij zijn betrokkenheid. Toen de moeder van een gezin was verongelukt, moest iemand het de dochter van veertien gaan vertellen die op dat moment op school was. De vader was als verlamd, dus stapte Van der Kroon naar de school. Met lood in de schoenen, dat wel.

Behalve Nederlandse patiënten en vroegere buurtgenoten uit de Jordaan heeft Van der Kroon in Amsterdam-West ook altijd veel buitenlanders in zijn praktijk gehad, getuige de drie volle planken met souvenirs boven de schouw. “Een Marokkaan nam eens een schaaltje voor me mee. Voor ik het wist kreeg ik van iedereen klederdrachtpoppen, beestjes en beeldjes. We hebben ook veel gelachen. Vooral om de taal, de communicatie. Er was een tijd dat ik dacht: ik moet toch eens wat Turkse en Marokkaanse woorden leren, dan voelen mensen zich eerder op hun gemak. Dus leerde ik de uitdrukking ‘otununutz’. Het betekent: gaat u zitten. Ik zei het tegen de eerstvolgende Turkse patiënt die binnenkwam in de veronderstelling dat ik het goed uitsprak. Hij bleef echter staan. Ik zei het nog een keer, en nog eens. Toen vroeg hij heel beleefd: ‘Mag ik zitten gaan?'”

Ook met een Nederlandse vrouw van 85 heeft hij dubbel gelegen. “Kijk, voor een lichamelijk onderzoek hoeven mensen zich niet helemaal te ontbloten, alleen dat deel waar ze last hebben. Maar deze vrouw lag voor ik het wist poedelnaakt op de onderzoekstafel. Ik was er verlegen mee. Toen keek ik nog eens goed. Wat denk je, had ze vergeten haar hoedje af te zetten.”

Op de onderzoekstafel staan nu kratten met paperassen. Het meubilair is nog hetzelfde als 33 jaar geleden. Het stalen bureau, de wastafel, het glazen kastje met de instrumenten: vervangen door iets moderners werden ze nooit. “Waarom zou je iets weggooien als het bevalt?”

Evenmin vervangen is de rij laatjes voor de patiëntgegevens. Toen andere huisartsen in Amsterdam acht jaar geleden massaal overgingen op de computer, bleef Van der Kroon gebruikmaken van de handgeschreven groene kaarten. Niet omdat hij iets tegen computers heeft. “Maar waarom zou je iets invoeren als het de kwaliteit van je werk niet ten goede komt? Toen collega’s er vijftien jaar geleden mee begonnen, hoorde je allemaal enthousiaste verhalen. Maar het is net als met mensen die voor het eerst gaan skiën: je hoort wel hoe mooi de witte bergen zijn, maar niet hoe lang mensen in de kou voor de skilift hebben moeten wachten. Mijn vermoeden dat een computer geen extra gemak zou opleveren, werd bevestigd toen bleek dat er vier softwaresystemen zouden komen, zodat uitwisseling van gegevens met collega’s niet mogelijk zou zijn. En dat leek me nu juist een voordeel. Toen heb ik besloten om nog maar een tijdje gewoon pen en papier te gebruiken. Ik was er tenslotte voor mijn patiënten, niet voor de techniek. Ik had het er wel eens over met collega’s. Zij vertelden dat ze een patiënt bij binnenkomst niet naar hun naam, maar naar hun geboortedatum vroegen. Vanwege de software. Sommigen vonden dat ook wel wat onpersoonlijk.”

Acht jaar geleden digitaliseerden de ziekenfondsen, en ook daar sloeg de ontpersoonlijking volgens Van der Kroon toe. “Bij de invoering moest je als huisarts alle patiëntgegevens opgeven. Veel oudere buitenlanders wisten niet precies hun geboortedatum. Het was gebruikelijk dat ze dan 1 januari negentienzoveel opgaven. Daar waren er dus relatief veel van en blijkbaar kon de centrale computer dat niet aan. Bij de verrekening kreeg ik dan van het ziekenfonds een bericht: ‘Code 0506: patiënt bestaat niet.’ Gewoon. Glashard. Dat vond ik stuitend.”

Om nog maar te zwijgen van het vermaledijde nieuwe digitale vergoedingensysteem waarbij je elke verrichting apart moet declareren. “Vroeger kreeg een huisarts per patiënt per jaar een bepaalde vergoeding. Daar deed je gewoon alles voor. Of ik nu vier keer per dag bij een patiënt met kanker langs moest om morfine te spuiten of dat ik een patiënt maar één keer per jaar zag, dat deed er niet doe. Dankzij de computer heb je er tegenwoordig als huisarts administratieve handelingen bij die niets toevoegen aan de kwaliteit van de zorg.”

Ook al was hij zelf een wandelende medische encyclopedie, de arts stond altijd open voor suggesties van de patiënt. “Een jonge patiënt had een agressieve vorm van kanker. Ze was eigenlijk al opgegeven. Haar man liet me op een dag een artikel in de Story zien, over een nieuw kankermedicijn in Italië. Nu is de Story niet bepaald een wetenschappelijk tijdschrift. Maar ik las het artikel en dacht: daar moet ik achteraan. Ik overlegde met de internist. Het bleek om adriamycine te gaan. We hebben het laten overvliegen en de vrouw ermee behandeld. Ze heeft nog twaalf jaar geleefd.”

“Een markante man”, zegt oud-collega Djien Injo. “Ton zei altijd waar het op stond. Als collega’s een andere agenda leken te hebben dan volgens Ton goed was voor de patiënten, of als hij dacht dat ze zich niet voldoende inspanden, dan zei hij dat gewoon. Hij was een beetje ons geweten. En ja, dat gaf ook wel eens wrijving. Hij legt de lat voor zichzelf en anderen nu eenmaal hoog. Hij was inderdaad een soort dorpsdokter. Als enige had hij nog praktijk aan huis. Iedereen kon bij hem terecht. Ook wij, zijn collega’s, als we ergens mee zaten. Daarbij heeft hij het nooit hoog in de bol gekregen. Ton is altijd een gewone jongen gebleven.”