In Kagera blijven de koffiebonen aan de struiken hangen


Voor de kleine boeren van Tanzania is de koffieteelt amper rendabel. Een enkeling, zoals boer Lamek, heeft geluk gehad: hij krijgt geld van een Westers ontwikkelingsprogramma. Hebben de biologische en fairtrade keurmerken nut?

In het afgelegen noorden van Tanzania, ingeklemd tussen het Victoriameer en Uganda, liggen de vruchtbare heuvels van Kagera. Een uitgestrekte provincie met ontelbare stukjes grond van even ontelbare individuele boeren. Vanaf een elektriciteitskabel kijken helblauwe Kingfishers nieuwsgierig een auto na die in het voorbijgaan een rode stofwolk heeft geproduceerd.

Op veel plaatsen hebben de witte kelken van de wilde wingerd vrij spel. Het is niet altijd even duidelijk welk stuk land in gebruik is en welk stuk aan het oprukkende struikgewas is overgelaten. De lage koffieprijzen maken het voor veel kleinschalige boeren onaantrekkelijk om energie in hun koffiegewas te steken. Er ligt dan ook veel land verwaarloosd bij.

Mzee Lucas heeft zijn zoon en schoondochter zien vertrekken. In de stad is meer werk, tenminste dat hopen ze maar. De kinderen blijven bij grootvader, daar hebben ze de ruimte en het leven is er een stuk goedkoper. Voor hen is het land met de koffiestruiken ideaal speelterrein. Thomas probeert zigzaggend zijn broertje te ontwijken, maar struikelt over een dode koffietak. “Tikkie, jij bent ’em”.

Eén keer per jaar oogst Mzee Lucas van de ongesnoeide en onbemeste struiken ondermaatse boontjes. Die verkoopt hij aan de Kagera Cooperative Union (KCU), net zoals de andere 80.000 boeren en boerinnen waarvan de meesten niet meer dan 200 koffiestruiken bezitten. Met een beetje geluk verdient hij er 40 US$ per jaar mee. Nee, zelf drinkt hij geen koffie, glimlacht hij beleefd. Zijn tanden zijn nog onwaarschijnlijk gaaf. Maar wat wil je, om één kilo suiker te kunnen kopen, moet je eerst 16 kilo koffie verkopen.

Al ruim tien jaar lang betrekken fairtrade importeurs uit Nederland en Engeland koffie van KCU. Toch loont het voor velen blijkbaar niet de moeite. De prijzen die fairtrade in 2002 betaalde waren weliswaar vijf maal zo hoog als de huidige wereldmarktprijs, maar het marktaandeel van fairtrade is nu eenmaal klein: in de provincie Kagera is dat dit jaar vier procent.

Zesennegentig procent van de koffie verkoopt de cooperatie KCU tegen de zeer lage wereldmarktprijs. De extra inkomsten uit de fairtrade handel verdeelt KCU vervolgens over alle 80.000 boeren en ja, dan is de koek snel op. In plaats van vijf maal de wereldmarktprijs, krijgen de boeren slechts twee maal zo veel.

Niet alleen de prijs is een probleem, ook de kleine oppervlakte land per huishouden is een reden dat de inkomens zo laag zijn. Vergeleken met een moderne westerse landbouw zijn de stukjes land van de boeren piepklein. De derde oorzaak van de armoede onder de koffieboeren is de geringe verscheidenheid aan producten. Bijna alle boeren verbouwen koffie, een vertrouwd gewas.

Niemand wil het openlijk toegeven, maar een koude sanering lijkt de enige remedie. Jos Harmsen van Max Havelaar voelt daar niets voor. Want wat moeten al die boeren dan? Een ander gewas verbouwen? Makkelijker gezegd dan gedaan. Vanille, ja dat maakt een goede prijs. Totdat iederéén overstapt op vanille…

Hoe je het ook wendt of keert, die koude sanering voltrekt zichzelf automatisch doordat een groot aantal boeren de koffiebonen ongeoogst aan de struiken laten hangen. Het platteland loopt leeg. Veel jongeren trekken weg, naar de stad, een enkeling naar het buitenland. In het tweede koffiegebied aan de voet van de Kilimanjaro leverden voorheen 6000 boeren nog aan de cooperatie. Vorig jaar was het aantal gedaald tot 1500.

Sommige individuele boeren pakken het anders aan. Lamek is, in tegensteling tot veel andere jongeren, niet weggetrokken Vier jaar terug heeft hij op grote schaal koffie aangeplant. Via een missiepost kon hij geld lenen om te investeren. Hij ontgon het geërfde land van zijn vader en kocht er nog een stuk bij. Zijn 3500 jonge koffiestruiken staan keurig in rijen, afgewisseld met bananenplanten die voor de noodzakelijke schaduw zorgen. De koffiebladeren zijn glanzend donkergroen en de takken hangen van begin tot eind vol met bonen. Gedroogd gras is zorgvuldig  als mulch uitgespreid op de bodem tussen de planten. Om ervoor te zorgen dat de grond niet uitdroogt. Er is geen onkruid te bekennen en die ene ontluikende wingerd rond de stam van een struik trekt Lamek er onder het lopen geroutineerd uit.

Het loopt tegen het eind van de dag. Met handgereedschap hebben Lamek en zijn werknemers geulen gegraven tussen de rijen. Daarin heeft hij mest gegooid van zijn twintigtal koeien. In de goed afgedekte geulen verteert de mest en zo komen geleidelijk belangrijke voedingsstoffen vrij. Alleen jonge sterke planten, die regelmatig worden gesnoeid en bemest, geven grote gezonde bonen. En voor deze eerste kwaliteit – biologische – bonen krijgt Lamek een goede prijs.

Op de binnenplaats van zijn huis rust hij uit in de koelte van de namiddag. “Shauri ya mungu”, noemt Lamek het: “Gods hand”. Want om vrij willekeurige redenen werden hij, en nog zo’n 3000 andere boeren en boerinnen, in 1999 uitverkoren door EPOPA. EPOPA is een ontwikkelingsprogramma dat staat voor Export Promotion of Organic Products from Africa. Export van biologische koffie dus, voorzien van een biologisch fairtrade keurmerk. En alleen die boeren die onder EPOPA vallen, ontvangen ook daadwerkelijk een hogere prijs. Bovendien krijgen ze voorlichting over goede bedrijfsvoering en biologische teeltmethoden van speciale EPOPA trainers.

Voor de boeren die niet zijn geselecteerd, maar best zouden willen, is de boodschap: jammer maar helaas. Marg Leijdens van biologisch adviesbureau Agro Eco en EPOPA Programma Manager, betreurt het dat slechts een kleine groep boeren van de biologische fairtrade prijzen profiteert: “De markt voor Eko-koffie is helaas nog beperkt. We hopen natuurlijk dat mensen in het Westen zich meer bewust zullen worden van de noodzaak en het nut van biologische landbouw.”

Overigens is het nog maar de vraag of de biologische koffieteelt voor ondernemers als Lamek op den duur rendabel zal blijven. Want niet alleen is de keus voor de biologische boeren door EPOPA willekeurig geweest, ook de vergoeding is dat min of meer. KCU, als onafhankelijke cooperatie, besluit jaarlijks zelf hoe zij het geld verdeelt. Het eerste jaar, 1999,  besloot KCU de biologische boeren een aanmoedigingsprijs van 75 eurocent per kg te betalen, deels bekostigd uit het toch al schaarse fairtrade aandeel. Het contrast met wat de ‘gangbare’ boeren kregen bleek te groot. Om spanningen te voorkomen kregen de biologische boeren vorig jaar nog maar 40 eurocent per kilo.

Exportmanager van KCU, John Kanjagaile wil evenwel niet beamen dat de fairtrade en biologische keurmerken weinig nut hebben. Integendeel. Sinds begin jaren negentig hebben adviseurs van fairtrade KCU geleerd hoe ze zelf koffie kunnen exporteren. Kanjagaile komt als exportmanager nu regelmatig in Europa en weet goed hoe de koffiemarkt in elkaar steekt. En kennis is macht. Kanjagaile: “Voor 1991 hadden wij helemaal geen invloed op de prijs. Door als exporteur zelf mee te bieden op de veiling in Moshi kunnen wij nu de prijs enigszins opdrijven.” Ook Jos Harmsen, productspecialist koffie bij Max Havelaar, ziet het genuanceerder: “In Tanzania staan wij nog maar aan het begin. Twaalf jaar is relatief kort, veranderingsprocessen duren lang.”

Inmiddels is Kanjagaile ook benaderd door Utz Kapeh, de mede door Ahold opgerichte maar officieel ongebonden stichting die certificeert aan de hand van een gedragscode. De ‘minimum fatsoensnorm’ waar de gedragscode van uit gaat legt de nadruk op voedselveiligheid, milieu en sociale aspecten zoals scholing, behuizing en drinkwatervoorziening. Het bestuur van KCU zal zich beraden welke toegevoegde waarde Utz Kapeh voor de regio kan betekenen. Harmsen van Max Havelaar heeft zo zijn reserves: “Utz Kapeh is nog erg nieuw. Het kan misschien best werken, maar het moet zich nog helemaal bewijzen. Op papier klinkt het mooi, maar nu de praktijk nog.”